Please enable JavaScript.
Coggle requires JavaScript to display documents.
Article concepts/terms:, Institutionele benadering 1990-heden
De inspraak…
-
Institutionele benadering 1990-heden
De inspraak was inmiddels formeel geïnstitutionaliseerd als onderdeel van sterk uitgedijde formele planprocedures.
Politiek → heroriëntatie naar liberalisering, de staat bouwde haar financiële betrokkenheid bij de volkswoningbouw af, marktpartijen kregen meer ruimte.
Wetenschappelijke theorievorming → ontwikkeling in de verhoudingen tussen de publieke en de particuliere sector kreeg veel aandacht.
Binnen de institutionele benadering zijn twee fasen te onderscheiden met daarbinnen verschillende oriëntaties:
1. Eerste fase van new public management (1985-1990) → organisatie en managementvragen van de publieke sector, privatisering en samenwerking met de particuliere sector stonden centraal.
2. Na 2000 → de aandacht verschoof naar culturen, normen en waarden van deelnemende organisaties en personen aan planprocessen en de culturele kloven waarmee zij worstelen.
Binnen het institutie-onderzoek zijn verschillende richtingen ontstaan.
De bekendste is tegenwoordig framing: de (on)bewuste en (in)formele uitverkiezing door personen, bedrijven en instellingen van een maatschappelijk verschijnsel als probleem en de definiëring van oorzaak en doelen en middelen om het uit de wereld te helpen.
-
Na de oorlog loopt de Regional Survey Movement snel op zijn einde; voortaan worden grondgebruik statistieken samengesteld door de Office for National Statistics.
De survey is ook in Nederland tot het geografisch-planologisch handwerk gaan behoren.
J.M. de Casseres.
- Eerste planoloog in Nederland → introduceert de term ‘planologie’.
- Planologie is voor De Casseres ‘geen architectuur in het groot’ (zoals stedenbouw), maar een ‘algemene sociale wetenschap’, die gaat over wonen, werken, ontspanning en verkeer.
1929 De Casseres → een lokaal plan moet rekening houden met buiten- en bovenlokale factoren, zodat onderlinge afstemming van bestemmingsplannen nodig is.
Leidt tot een behoefte aan een streekplan, en die weer tot een nationaal plan.
-
-
De wereld is zo geïntegreerd geraakt door vliegtuig en radio, dat een wereldplan onmisbaar is om ‘orde in de wereld chaos te scheppen’.
The van Vuuren school, 1930-1945
1920s → it became apparent that laissez-faire (sub)urbanization combined with automobility was radically changing the city-countryside relationship.
- Van Lohuizen first mapped the Randstad.
- Planners had discovered the city-region → city-regions had to be planned as ‘organic wholes’.
1930s Netherlands → with its open economy and religious adherence to austerity, earning a livelihood was tough.
The expulsion of people from the countryside exploded and the urban centres no longer had any jobs to absorb them.
The planning community was fascinated by ‘states that did something’.
State-led spatial-economic planning made the difference.
‘Polygraphs’ = survey-type studies mapping the spatial-economic structure of Dutch regions.
A polygraph was policy oriented → polygraphs analysed regions from various perspectives to inform policy-makers about potential socioeconomic improvements.
Polygraphs made tangible how far the regional rupture between the rural and urban had progressed and could propose spatial interventions to restore urban–rural harmony.
A key connotation of polycentricity as a planning concept: that a PUR can offer balance between competitiveness and equity gestated in this period.
During Nazi occupation:
→ The Germans imposed a centralized planning regime, based on German Raumforschung und Raumordnung principles, and instituted the national (RNP) and provincial (PPDs) planning organizations.
- The Netherlands → national spatial plan prepared by the very planning community, including many geographers.
The relationship between the planning community and the German occupiers was ambiguous and remains controversial.
1. On the one hand, there are accounts of the RNP being a hotbed of passive resistance to the Germans.
2. On the other hand, the RNP was involved in making Nazi planning bear on reality.
Ratzel (bioloog) → geografie houdt zich bezig met hoe de mens zich voortdurend moet aanpassen aan de natuur: fysisch determinisme N→M.
-
Another core spatial analytic technique that exploits TFL is spatial interpolation or techniques for generating missing or hidden variables in geographic space.
In most of the geographic and related literature, nearness is typically defined based on the straight-line segment connecting two locations, that is, the Euclidean distance for the location pair.
The past two centuries have witnessed space-time convergence: transportation and communication technologies have shrunk the world to an incredible degree.
Does this make TFL trivial, since many things are now near?
Tobler noted that while the world is shrinking, it is also shrivelling; relative differences in transportation and communication costs are increasing at most geographic scales.
→ The automobile and airplane make the world much smaller, but only if these technologies are accessible and affordable for you.
Nearness as a concept can be extended to include both space and time. Spatial constraints require either physical presence or telepresence, while temporal constraints require either synchronous or asynchronous activity.
Complex adaptive systems (CAS) theory suggests that near can be sufficient: simple, local interactions among entities can produce complex global behavior that is not completely predictable or controllable.
-
The 1st law: Everything is related to everything else, but near things are more related than distant things
Paradigms are emerging:
- Deductive (mathematics and formal logic)
- Empirical (data collection, statistical model calibration and testing of hypotheses)
- Computational paradigm uses algorithmic approaches such as large-scale simulation as a tool to gain insight into complex systems.
- Typified by the use of ‘data mining’ or data-intensive approaches to identify interesting patterns in very large and structurally complex data sets.
Quantitative methods I: Reproducible research and quantitative geography (Brunsdon, 2016)
-
Ideaalbeelden voor de stad.→ Twee eminente voorbeelden:
- De tuinstad van Ebenezer Howard.
- De functionalistische stad door de avant-garde uit de jaren 20.
Howard zag de tuinstad als de eerste stap op weg naar een vrije, anarchistische samenleving.
Mondriaan → de indeling van de stad kan een democratische maatschappij tot ontwikkeling brengen.
De twee meest negatieve kenmerken van de moderne stad: suburbanisatie en de tot het uiterste doorgevoerde functionele stadsuitbreiding.
Howard zag de tuinstad niet zozeer als een mogelijkheid om de massa’s te beheersen als wel om deze te bevrijden.
Tuinsteden met zo’n 32.000 inwoners zag hij als de basis voor een systeem van zelfbestuur.
Een tuinstad was niet slechts bedoeld als een alternatieve vorm van stadsuitbreiding, maar als een nieuwe organisatie van de stad.
-
Het concept tuinstad zette een hele nieuwe ontwikkeling in gang:
Maar werd ook gebruikt in een volkomen tegengestelde ideologische context:
- Tuindorpen om de arbeidsrust te bewaren.
- Tuindorpen als een bijdrage aan de stedelijke harmonie.
Mondriaan’s ideeën over de stad:
- Neo-plasticisme: De Woning - De Straat - De Stad.
- In stad evenwicht door geen straten met onafhankelijke huizen → maar door wooncomplexen als elementen in een evenwichtig opgebouwde stedelijke structuur.
- Men zal woning en straat moeten beschouwen als de stad, die een eenheid is, gevormd door vlakken die in een opheffende tegenstelling gecomponeerd zijn, waardoor alle afgescheidenheid en uitsluiting teniet gedaan wordt.
- De mens → deze moet niets op-zich-zelf zijn en eveneens slechts een gedeelte van het geheel.
Kritiek:
→ De aanvaarding van de esthetische principes van het Neo-plasticisme was en is bepaald niet vanzelfsprekend → het berust op abstract denkvermogen is geenszins een natuurlijk proces.
→ Mondriaan’s Neo-plasticisme erkende niet de dualiteit tussen privé en publiek domein.
→ Door de nadruk op de individuele bevrijding bleef de organisatie van het collectieve onuitgewerkt.
Het neo-plasticisme was echter weldegelijk een sociale utopie.
- Nieuw zakelijke architectuur wierp een schaduw vooruit van de toekomstige transparante, klasseloze maatschappij.
De belangrijkste poging om deze utopie te realiseren was ongetwijfeld het in 1928 opgerichte CIAM.
Gebaseerd op noodzaak en mogelijkheden verbonden aan de rationalisatie en standaardisatie van de woningproductie.
Nieuwe utopie: de functionele stad.
Rigide scheiding van functies en een dogmatische keuze voor 1 bouwvorm te weten het vrijstaande open bouwblok.
Corbusier: rigide functiescheiding → bedoeld om het stedelijk leven te beheersen, te ordenen.
Eerste stap: nieuwe zakelijkheid.
Tweede stap: humanisering van de stad.
Nadruk lag sterk op de verbetering van de individuele leefomstandigheden.
Door de enorme schaalvergroting verloor het concept van de functionele stad ieder gevoel voor de menselijke maat.
= ‘ontstedelijking van de stad’.
-
City-marketing (eigenheid marketen, maar eigenlijk niet)
In dit streven naar ‘allure’ weet men nooit de paradox te overwinnen dat een succesvolle campagne altijd de algemene aanvaarde thema’s van het moderne stadsleven gebruikt.
De toekomst van de straat
De strijd om de invulling van de eigenheid komt sterk naar voren in de definiëring van het publiek domein.
Zijn democratisch karakter dreigt beroofd te worden door commerciële privatisering, het afschuiven van maatschappelijke problemen naar de openbare ruimte.
De strijd voor een vrije democratische samenleving gaat om de straat.
→ Terugdringen van alle ruimtelijke processen van verdringen + straat te vrijwaren voor de bemoeienis door de staat.
-
Planning en theorie zijn onverbrekelijk verbonden.
→ Het wetenschappelijk object in de planologie onderging een opvallende verschuiving van normatief geïnspireerde praktijkoplossing naar ruimtelijke ordening als sociale praktijk.
Rond 1985
- Bezorgdheid over de academische status van het vak.
- “De planologie moet oppassen niet ten onder te gaan aan de wil tot praktische toepassing.”
Was er uberhaüpt wel theorie?
Jaren 50 en 60
- “Planologie is een kunde die gebruik maakt van wetenschappelijke methodes”.
- Het vak was een amalgaam van toegepaste geografie doorregen met toegepaste economie en sociologie.
Praktische oplossingen (1870-1930)
Rond 1900 de eerste sprong: overgang van op eigentijdse oplossingen gerichte stedenbouwkundige plannen naar een normatieve stedenbouw die is gebaseerd op ideale normen voor de ordening, de behoefte en het gebruik van ruimte.
→ Grondidee sprong: door toepassing van normen toekomstige problemen voor te zijn.Duitse stadsplannen → na 1910 de Engelse praktijk van de tuinstadbouw
- Ebenezer Howard: eerste regionale planologische model.
Dat werd gevoed door een combinatie van de nieuwste technologie en idealistische doelen op het gebied van sociale (huisvesting arbeidende klasse) en organisatorisch bestuurlijke (decentralisatie, collectief grondbezit) hervorming.
Het is niet altijd duidelijk of de theorie de praktijk volgde, of andersom.
Vloeiende ontwikkelingslijn ontbreekt → er zijn altijd sprongen gemaakt.
Tweede sprong tussen 1915 en 1930: de eerste verwetenschappelijking golf door de ordening en inrichting van de ruimte te baseren op sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
- Berekenen van ruimtebehoefte in plaats van het tekenen van ideale stadsbeelden.
- Aan een plan behoort empirisch onderzoek vooraf te gaan.
→ Patrich Geddes (grondlegger van survey before plan).
- Het (inter)nationale hoogtepunt van deze richting is onmiskenbaar het beroemde Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam (AUP) van 1935.
→ Deze sprong werd mede gevoed door een rationele stroming in de architectuur en stedenbouw (Bauhaus, CIAM → het ‘Nieuwe Bouwen’).
Rationele plannen 1930-1970
- Wederopbouw (1945-1970) → grootschalige plannen.
De urgentie vroeg om vervolmaking van de rationele benadering.
- Deze plannen vormen ‘sociaal-ruimtelijke constructies’.
Bevolkingsgroei, welvaartsstijging en verstedelijking zorgden voor volgende sprongen in de normatieve theorievorming.--> Samenlevingsverbanden kregen aandacht (wijkgedachte), bevolkingsgroei en verstedelijking leidden tot het concept stadsgewest en de opschaling van streekplanning naar nationale planning.
- Stadswijk als sociaal-ruimtelijke constructie → wijkgedachte.
Suburbanisatie → welvaartseffect met onwenselijk geachte stadsvlucht.
1955-1970 → ‘stadsgewest’ als ruimtelijke basiseenheid in streekplannen en nationale plannen.
Bundeling van verstedelijking in stadsgewesten met groeikernen = oplossing voor het in toom houden van suburbanisatie.
→ Nationale ‘planning doctrine’
‘Tweede nota over de ruimtelijke ordening’ → hoogtepunt van deze stroming.
Leer- en besluitvormingsproces 1970-1990
- Omslag van hooggespannen economische en demografische groeiverwachtingen naar veel bescheidener groei.
→ viel samen met een politiek-culturele opstand tegen de traditionele regenteske regeerstijl.
✨ Toenemende roep om democratisering → zelfstandige aandacht voor het planproces.
Organisatie-, management- en bestuurskundig onderzoek kwam vanuit VS binnen de Nederlandse planologie.
- Sprong van ‘blauwdruk- naar procesplanning'.
- Omslag van rationele inhoudsbepaling naar rationele organisatie van planprocessen.
Stroming versterkt door wensen tot inspraak en democratisering van de besluitvorming: bottom up ipv top down.
In praktijk → ‘onderhandelingsplanologie’.
Ruimtelijke ordening wordt nu opgevat als een sociale praktijk waarvan proces, vorm, inhoud en deelnemers in al hun hoedanigheden onverbrekelijk met elkaar zijn verweven
De planologie dreigt het traditionele kenmerk: toekomstgerichtheid op de achtergrond te plaatsen omdat het ‘eigene’ van planologie gaat hiermee meer de kant uit van het verbinden van verwante disciplines rond fysiek-ruimtelijke ordeningsvraagstukken dan van eigen theorieën over het (dis)functioneren van de ruimtelijke orde.
-
Voor de Tweede Wereldoorlog → geografen dienden voornamelijk koloniale belangen.
Geleidelijk kregen zij ook oog voor andere zaken.
Twee industriële revolutie (omstreeks 1900) → de kans om gezonde woonwijken voor arbeiders te ontwerpen, utopia's (‘ideale plaatsen’).
Opgevoed met het idee dat de kernactiviteit van de geografie het beschrijven en analyseren van gebieden is, maken geografen overzichtsstudies van vooral depressed areas, later eufemistisch special areas genoemd en na de oorlog development areas.
De plough-up campaigns: de omzetting van weiland en natuurgebied in akkers, want Groot-Brittannië moet in de oorlog zijn eigen voedsel verbouwen.
Een goed plan vergt voorwerk: de survey.
Die brengt de kenmerken en ontwikkelingen van het gebied in kaart, in het bijzonder de problematische, die je dan vervolgens met een plan kunt aanpakken.
→ Eindelijk hebben geografische studies van regio’s in eigen land een duidelijke functie als fundament voor regionaal beleid en ruimtelijke planning.
Het nieuwe Besluit op de Ruimtelijke Ordening in 1985 = einde van het tijdperk van survey-onderzoek.
Not all reports or articles analysing this and other publicly available data provide precise details of the analysis. There are a number of arguments as to why such information should be provided.
- Academic one – a useful and informed critical discourse of any analytical work can only take place when full details are provided.
- One of accountability - Providing information not only about the sources of data used but also about the methods used to analyse the data is a key strategy of open government and democratic decisionmaking.
Although much of the justification of a reproducible approach has been defensive, there are a number of benefits provided:
- Reproducible analyses can be compared.
- Methods are documented.
- Methods are portable.
- Results may be updated.
A prehistory of the polycentric urban region: excavating Dutch applied geography (Van Meeteren, 2022)
Peter Hall → argued that the Dutch Randstad and German Rhine-Ruhr, as polycentric urban regions (PURs), epitomized the world-city model of the future.
- Since then → debate about polycentricity.
URs increasingly inform planning discourse in East Asia.
Questions whether this Global North concept is applicable to the Global South.
The concept’s (PUR) meaning has been ‘stretched’ → misunderstandings whether the PUR is a model or a description of a region.
Parr (2004) → PUR = a specific type of city-region with multiple functionally integrated centres, although operationalizing that functional integration is not straightforward.
Hall borrows polycentricity from American urbanist Kevin Lynch, who introduced the ‘polycentric net’ as one ideal-type spatial form alongside others, including the Randstad’s ‘ring’ shape.
PUR belatedly became the frame that the Dutch planning community had been vigorously seeking during post-war urbanization in the 1950s.
Scholars who laid the groundwork for understanding the Randstad as a PUR, hailing from the Utrecht University geography community:1. Louis van Vuuren (1873-1951)
- Geography → all about providing practical knowledge in the service of government.
- He adapted his colonial monograph method to the 1930s’ Netherlands.
- Van Vuuren actively engaged with the nascent spatial planning community, promoting alternatives to teaching careers for geography graduates.
- During the Second World War he becomes controversial while leading Utrecht University under the Nazi occupation.
2. Willem Steigenga, Christiaan van Paassen and Gerrit Jan van den Berg
- Their careers are thoroughly intertwined.
- All three end up with jobs in spatial planning in the 1940s and 1950s.
- They all remained academically active while being professional applied geographers, publishing journal articles and policy reports.
- All three would eventually occupy inaugural chairs in Dutch spatial planning.
-
Van Vuuren and Boerman had a ready theoretical canvas on which to analyse the region as an organic whole.
- The canvas elaborated on the regional geography tradition of Vidal de la Blache.
- Boerman → insisted that the neotechic era would allow for the decentralization of the economic base.
He argued that such decentralization enabled smaller historic towns in the Randstad to function as spillover places for the larger cities.
To prevent wasteful urban sprawl, Boerman suggested planning new towns.
The apprenticeship polygraphs: Utrecht, Salland and Vlissingen
→ Backstage picture of the polygraph research process.
Researchers would meticulously gather any regional statistic available and organize surveys and traffic counts to complete the picture.
This information was used to analyse the regional economic base using location quotient measures.
There is remarkable attention to commuting, traffic and migration data to gauge spatial interaction.
Interviewing industrialists and politicians to map the regional political-economic geography.
Results were compiled using a Vidal–Le Play–Geddes-inspired taxonomy of ‘production’ (work), ‘housing’ (life) and ‘circulation’.
Retail and centrality analysis was used to establish urban catchment areas and their overlaps.
Applied geography and post-war reconstruction
→ After the Netherlands’ liberation on 5 may 1945, the country lay in ruins.
- The post-war Socialist–Catholic political compromise promoted active state invention.
- The RNP remained understaffed in the immediate post-war era and relied significantly on outsiders for its research.
- Van Lohuizen, as consultant, was asked to lead interdisciplinary research teams for the RNP (the national planning organization) in the 1940s and 1950s.
- By now, spatial planning agencies were teeming with geographers.
-- Young scholars had to use their pre-war education and immediately apply it to practical problems.
-- In the spirit of the time, geographers saw themselves as a new, yet-to-be-organized profession, and applied geography as a relevant skillset for the state apparatus.
Where Steigenga and Van Paassen were preoccupied with understanding the processes driving change in urban structures, Van den Berg’s contribution focuses on the debate’s scale and vocabulary.
Upscaling to the megalopolitan level was his key angle.
→ Van den Berg proposed that urban growth had to be understood on three scales.
1. First, the agglomeration: city-regions comprised of historic cities and their suburbs.
2. Second, conurbations: groups of agglomerations that remain physically distinct but which have functional complementarity.
3. Third, he proposed ‘conurbo-provinces’ that approximate the scale that Hall would decades later suggest for the polycentric mega-city-region.
The Werkcommissie Westen des Lands (1958) report:
- Randstad will be able to develop into a decentralized world city with a specific Dutch character, without raising the spectre of certain foreign metropolises.
- The influence on Hall’s (1966) world-city argument is beyond doubt.
- The report mimics Van den Berg’s terminology of functionally integrated but morphologically separated conurbations.
- The report echoes Steigenga’s insights that continued urbanization in the Randstad was inevitable and that overspill into suburban living environments was likely, contributing to the discourse of restrictive planning to prevent a ‘sea of houses’.
The writings of technical working group members Van den Berg, Van Lohuizen and Steigenga advocate regional planning combined with economic realism.
They understood that economy and demography could only be steered to a limited extent, contrary to what some politicians were hoping.
During the 1960s, debates on Dutch spatial development became more publicly political, and as planning education grew, also pedagogical.
→ Polycentricity, however, became part of Dutch urban geography’s vocabulary where it was juxtaposed with studies of sprawling metropolises in the United States.
-
Kwalitatief onderzoek is niet een monolithische benadering. Veel wetenschappers zijn het niet met elkaar eens en er zijn veel tegenstellingen en perspectieven. Daarom zijn er meerdere “histories” van kwalitatief onderzoek. Er zijn er 6:
1. De conceptuele geschiedenis van kwalitatief onderzoek
2. De interne geschiedenis van kwalitatief onderzoek
3. De marginaliserende geschiedenis van kwalitatief onderzoek
4. De onderdrukte geschiedenis van kwalitatief onderzoek
5. De sociale geschiedenis van kwalitatief onderzoek
6. De technologische geschiedenis van kwalitatief onderzoek
Historische narratieven zoals ‘Whig History’ moeten we ontwijken.
Whig History = de ontwikkeling van kwalitatief onderzoek presenteren als progressie tot verlichting en bevrijding.
Middeleeuwse filosofen maakte onderscheid tussen qualia (kwaliteiten van dingen) en quanta (de kwantiteiten).
John Locke beargumenteerde dat er verschillende soorten kwaliteiten zijn:
Primaire kwaliteiten: onafhankelijk van de observator / objectief
voorbeelden: extensies, hoeveelheid, stevigheid.
Secundaire kwaliteiten: afhankelijk van de observator / subjectief
voorbeelden: kleur, smaak, geur.
Goethe in Theory of Colors:
Subjectieve dingen zoals kleur kan nog steeds op kwantitatieve wijze onderzocht worden zoals in termen van mechanische optiek.
De interne geschiedenis van kwalitatief onderzoek
Wat wordt gedefinieerd als kwalitatief onderzoek bereid zich constant uit.
Er zijn drie filosofische grondslagen van kwalitatief onderzoek:
1.De Duitse traditie van “verstehen”.
2.De fenomenologische traditie.
3.De Noord-Amerikaanse tradities: pragmatisme; Chicago sociologie; symbolisch interactionisme; Goffman’s dramaturgische benadering; etnomethodologie.
-
Martin Heidegger’s ‘Being and Time’ ging over ontologische hermeneutica (of fundamentele ontologie)
Schleiermacher's Methodologische hermeneutica stelde de vraag: “Hoe kunnen we correct de betekenis van teksten begrijpen?”
Heidegger’s ontologische hermeneutica stelde de vraag: “Wat is de zijnswijze van de entiteit die begrijpt?”
Volgens Heidegger is Dasein anders dan andere entiteiten in het universum, zoals moleculen, tafels en stoelen, want die dingen hebben categorische ontologische karakteristieken.
Maar Dasein / mensen hebben geschiedenissen of gebeurtenissen en hebben existentiële ontologische karakteristieken:
- Affectedness (getroffenheid): als mensen vinden we onszelf altijd getroffen in een situatie waar dingen er al toe doen die effect op ons hebben.
- Understanding (begrijpen): als mensen gebruiken we dingen die we hebben meegemaakt om de wereld te begrijpen.
- Articulation (articulatie): als mensen kunnen we articuleren wat voor betekenis dingen hebben.
Het doel van (Husserliaanse) fenomenologie was om tot een onderzoek van essenties te komen, of om de essentiële structuren van de menselijke waarneming te beschrijven vanuit een eerstepersoonsperspectief.
Tegenwoordig wordt reductie gezien als “bracketing”: een poging om gezond verstand en wetenschappelijke voorkennis over fenomenen om te komen tot een onpartijdige beschrijving van de essentie van het fenomeen. Dus zonder mening te vormen.
Pragmatisme = een filosofie die zich bezig houdt met de praktische gevolgen van mens handelen en daarmee het nut van de waardering van wetenschap en de praktische evaluatie van waarheid.
John Dewey ontwikkelde 5 stappen strategie - abductie:
1.Het voorkomen van een onopgelost, situationeel probleem dat twijfel veroorzaakt.
2.Specificatie van het probleem waarbij de onderzoeker data verzameld over het probleem.
3.Op creatieve wijze introduceert de onderzoeker een hypothese hoe dit probleem opgelost kan worden.
4.De voorgestelde hypothese wordt vergeleken met andere mogelijke oplossingen voor het probleem.
5.De hypothese wordt in praktijk gebracht en getest als oplossing.
Geïnspireerd door sociologie ontstond symbolisch interactionisme = gebaseerd op een begrip van het sociale leven waarin mensen worden gezien als actief, creatief en in staat om hun definities van situaties en betekenissen aan anderen over te brengen.
Volgens Blumer zijn er 3 centrale leerstellingen:
1.Mensen handelen ten opzichte van dingen op basis van de betekenis die de dingen voor hen hebben.
2.De betekenis van zulke dingen is afgeleid van of komt voort uit de sociale interactie die men heeft met zijn medemensen.
3.Deze betekenissen worden verwerkt in en gewijzigd door een interpretatief proces dat door de persoon wordt gebruikt bij het omgaan met de dingen die hij tegenkomt.
Etnomethodologie = de studie van routine handelingen.
- De vaak onopgemerkte methodes van “meaning making” gebruikt door mensen in alledaagse setting.
Fritz Machlup: De sociale wetenschappen hebben last van een inferioriteitscomplex:
→ De kennis die wordt opgedaan door sociale wetenschappers is niet zo accuraat, duidelijk en streng als de natuurlijke wetenschappen.
Midden in de 20ste eeuw meer aandacht voor kwantitatief onderzoek → dit wordt de tijd van de “orthodox consensus” genoemd.
-
-
-
-
Valerie Janesick waarschuwt wetenschappers voor negatieve side-effects van de “verwetenschappelijking” van kwalitatieve data.
Wetenschappers moeten niet de waarde van kwalitatieve data onderschatten.
Dit noemt ze “methodolatry” (method + idolatry)
Methodolatry vermindert validiteit.
Er ontstond een nieuwe pilaar waar geografie op rustte: regionaal sociaal-economisch beleid en ruimtelijke planologie.
Dit begon met Ter Veen die het opnam voor de kolonisatie van de Haarlemmermeerpolder
Deze polder kon de overheid veilen en de landeigenaren moesten toen zelf de infrastructuur regelen → polder was vol wildernis en hard terrein, en er was veel armoede, alcoholisme en kindersterfte.
In de jaren ‘30 introduceerde De Casseres het begrip van de ‘planologie’
De Casseres had een internationale achtergrond en de planologie was ook een manier om wederzijds begrip op te bouwen tussen landen.
In de jaren ‘50, ‘60, ‘70 kwam de welvaartsstaat op
De politieke idealen die vorm gaven aan regionaal beleid en ruimtelijke ordening van de welvaartsstaat waren sociaal-democratie en christelijke overtuigingen.
Geografen deze tijd waren erg sympathiek naar socialisme.
Ter Veen was ook zeer socialistisch.
Na WOII zijn er 5 ontwikkelingen geweest
1.Geografie was niet alleen meer gericht op kolonialisme maar ook het thuisland, ruimtelijke ordening, de welvaartsstaat.
2.De connectie met geografie in middelbaar onderwijs is kleiner geworden. Er zijn geen professoren meer die ooit middelbaar docent zijn geweest.
3.Democratisering heeft oude hiërarchieën ontmantelt waardoor het moeilijker is om dissidente stemmen te verzwijgen. Daarom zijn er nu veel meer karakteristieken te vinden in de geografie.
4.Nederlandse geografie lijkt steeds meer op de Engelse / Amerikaanse geografie. Eerst was Nederlandse geografie vergelijkend met de Duitse geografie die focuste op fysische geografie en geomorfologie of de Franse geografie.
Engels als taal is nu de norm in de Nederlandse geografie.
5.Er is meer samenwerking tussen onderzoekers van verschillende velden.
-
Eerst was geografie erg kolonialistisch en imperialistisch.
Sociale en ruimtelijke planning ontwikkelde in de jaren ‘20 tot ‘70.
-
Focault
1. Foucault was geïnspireerd door de Duitse Nietzsche.
2. Een tweede grote invloed op Foucault wordt uitgeoefend door de Franse filosoof Georges Bataille (1897-1962).
3. Een derde grote invloed op Foucault vormt het werk van de Zwitserse taalkundige De Saussure.
Een belangrijk thema in Foucault‟s werk is dat van de mens: wie of wat is de mens, of liever: wie of wat is hij niet?