ontwikkelingen in de waarneming en het mentaal funcioneren

click to edit

Wanneer je kind begint met lopen brengt het drastische veranderingen in het wereldbeeld van je kind --> meer dingen binnen handbereik --> voelen en betasten.

Door het actief manipuleren en experimenteren gaat het inzicht groeien van het kind in samenhang tussen oorzaak en gevolg --> op cognitief vlak

De ontwikkeling van het taalvermogen.


afwezige objecten en situaties mentaal voorstellen is makkelijker --> er is steun voor je geheugen


Nieuwe communicatielijn met volwassenen


kind gaat leren uit ervaringen van anderen.

Piaget

Een kind tussen 1 en 3 jaar maakt een fundamenteel overgang mee tussen twee periodes.

De sensomotorische periode is van 1 tot 2 jaar

Als er innerlijke voorstellingen zijn zit het kind in het periode van het preoperationele denken

piaget

Einde van de sensomotorische periode

De 2 laatste fasen van de sensomotorische periode behoren tot de peutertijd.


De fasen die er zijn vloeien in elkaar over.


Actief experimenteergedrag : fase van 1 - 1.5 jaar.


het zijn tertiaire circulaire reacties.


nieuwe effecten uitproberen door sommige gedragingen gevarieerd toe te passen --> kind beperkt zicht niet meer tot het mobiliseren van gekende gedragingen om een doel te bereiken

Inwendig experimenteren : halverwege 2de levensjaar.


Het zijn geïnterioriseerde tertiaire circulaire reacties.


In gedachten nieuwe gedragsvarianten uitproberen om te zien welke effecten het kan opleveren.


Denken voor ze iets doen



Inwendig experimenteren = einde sensomotorische periode ( geen puur motorisch reageren op sensorische input meer)

Nieuwe periode = het preoperationele denken


Belangrijke vooruitgang, maar kan voor problemen zorgen op korte termijn


Sensomotorische schema’s kunnen niet toegepast worden in nieuwe voorstellingsinhouden dit zorgt voor verwarring.

relatief equilibrium = rond de 1.5 jaar


Schema's zijn in evenwicht


Assimilatie en accommodatie zijn met elkaar in evenwicht.


Relatief : er is snel een disequilibrium (onevenwicht).



als je innerlijke voorstellingen toenemen kan het nieuwe invloeden opnemen in oude sensomotorische schema's. zonder deze aan te passen.


Peuters en kleuters nemen hun fantasieën voor werkelijkheid . ( als waarnemingen ervaren ) hierdoor zijn ze soms bang van de dingen die ze gedroomd hebben.


Bereiken van relatief equilibrium = in staat om op aangepaste manier motorisch te reageren op goed gestructureerde waarnemingswereld


Er ontstaat een logica van het handelen.
Dit is er enkel bij het gedrag en het is in omgang met dingen.


Logische denken : rekening houden met de dingen hoe ze er in de werkelijkheid uitzien in zijn waarneming en motorisch functioneren

Een gestabiliseerd wereldbeeld

steeds wisselende indrukken bij pasgeborene wat voor chaos kan zorgen.


Kan herkomst gewaarwordingen niet lokaliseren.
Ziet geen afgetekende objecten, maar ziet een stroom van indrukken.


sensorische periode


meer structuur te zien in de chaos.


Objecten ervaren als vaste gegevens


2de levensjaar: stabiel wereldbeeld


Orthoscopisch waarnemen
Mogelijkheid om alles rechtop te zien, de positie waaruit je dingen bekijkt maakt niet uit.


Zelf voortbewegen --> zelf lichaamspositie bepalen --> wereld rechtop zien.



Gevestigde objectpermanentie
Vermogen om objecten + situaties die uit het zicht verdwenen zijn, mentaal vast te houden en beseffen dat ze ergens ongewijzigd blijven voortbestaan.


Kind maakt niet meer de A-niet-B-fout, zoekt naar de objecten op de plaats waar hij ze als laatst heeft gezien

Structuren van ruimte en tijd

Ruimtelijke structuur = Verschillende ruimten waar kind doorheen loopt, worden geleidelijk met elkaar verbonden

nog geen interne voorstelling van hoe ruimtelijke structuur eruitziet, maar kan vlot gebruik van maken in zijn gedrag


Ontdekt tijdsstructuur


beschikt nog niet over abstract tijdskader waarin de dingen geordend kunnen worden.


Enkel in spontaan beleven + handelen is er een gevoel van tijd --> je beseft hoe gebeurtenissen elkaar opvolgen


Causaliteit




Er zijn bepaalde handelingen die een gevolg hebben.

niveau van handelen : rekening houden met de causale samenhang tussen bepaalde dingen of gebeurtenissen in omgeving


Ze gaan dingen uitproberen. ze zijn geïnteresseerd door werking van knopjes, hendels, schakelaars…waarmee je een effect kan bekomen .

Differentiatie tussen subject en object

Peuter komt te weten dat hij zelf niet het middelpunt is waar mensen en dingen rond verdwijnen en verschijnen , maar een individu is in een stabiele omgeving

eer realistisch inschatten doordat het zich kan voortbewegen

Egocentrisch wereldbeeld (met adualisme), hierdoor is er plaats voor een gedecentraliseerde kijk op de werkelijkheid

Subject-objectsplitsing


kind weet de objecten in de buitenwereld op zichzelf staande dingen zijn die totaal los staan van zijn eigen subjectieve waarnemingen


Differentiatie : de buitenwereld en ik

Begin van het preoperationele denken

De semiotische of symboolfunctie

5 typische gedragingen waaruit blijft dat kind in staat is tot representeren

Operationeel = logisch kunnen nadenken
Preoperationeel = ervoor

Symbool/semiotische functie


= door middel van een symbool/teken te verwijzen naar iets dat actueel niet aanwezig is

Uitgestelde imitatie


Kind doet het gedrag van iemand na nadat die een tijdje uit het zicht verdwenen is


Modelgedrag gebaseerd op mentale voorstelling


Fanstasiespel


doen alsof


Door voorstelling kan het uiteenlopende betekenissen toekennen aan objecten die daar niks mee te maken hebben.


Tekenen


Vanaf het moment dat krabbels van peuter iets gaan be-tekenen , zijn het geen vormeloze lijnen meer, ze krijgen een verwijzingswaarde


Tekening roept belevingsinhoud op


Mentale beelden


Mentale beelden worden gedurende tijd actief vasthouden en na tijd oproepen in de voorstelling


Fijne motoriek gaat vooruit, kan nog niet tekenen --> krabbels van de peuterrepresenteren mentale beelden


Taalgebruik


Symboolsysteem


Afwezige objecten / situatie kan op een willekeurige momenten opgeroepen worden in bewustzijn en gecommuniceerd worden naar andere mensen


Verwarren tussen fantasie en werkelijkheid

Egocentrisme = Verkeerde betekenissen toeschrijven aan de werkelijkheid, uit eigensubjectieve wensen voorstellingen--> ervaart dingen vaak niet zoals ze zijn, maar vertekend door eigen fantasieën


Werkelijkheid uit eigen standpunt bekijken

Animisme


Niet menselijke objecten menselijke kenmerken geven


Vb : stoute tafel! De tafel heeft mij pijn gedaan!

Fysiognomisch waarnemen


Neutrale objecten lijken gezichten hebben, meestal met emotionele geladenheid


Vb : Jantje maan lacht naar mij, knuffel lacht naar mij, de machines in Bob de bouwer


geïnteresseerd kijken naar eenvoudig plaatjes in kinderboeken

Artificialisme


Alles wat er is, lijkt door mensen gemaakt. Iemand moet ervan aan de basis liggen.


Vb : bergen : wie heeft dit gemaakt ?


wetenschappelijke verklaringen werken niet bij peuters.

Finalisme


Alles lijkt een doel te hebben, dingen zijn er niet zomaar en ze zijn er voor iemand of iets


vragen met Waarom


niet gezocht naar een causale verklaring, maar naar het doel


Vb : waarom regent het? Waarvoor dient dat? --> omdat de plantjes dan kunnen groeien

Fenomenalistische causaliteit


schijnbare oorzaakgevolgrelaties


Vb : Toen het kind jarig was lag er sneeuw , nu sneeuwt het opnieuw en dus verwacht het kind gauw weer een verjaardagsfeestje.



causaal verband tussen gebeurtenissen die toevallig samenkomen


Kan aanleiding geven tot onterechte angsten/schuldgevoelens (Vb : mama is ziek kort nadat kind iets stouts gedaan heeft, nu denkt het dat dat zijn schuld is)

Juxtapositie


Oorzaak en gevolg omdraaien


Vb : iemand valt met de fiets en moet gips dragen --> kind: fietser is gevallen omdat hij zich had pijn gedaan

Magisch denken


door aan bepaalde dingen te denken , denken ze de loop van de werkelijkheid te kunnen beïnvloeden


Vb : als ik teveel aan dieven denk, gaan ze komen.

Het preconceptuele denken

Fase van 2 tot 6 a 7 jaar

Opeenvolging van 2 fasen :


2 tot 4 jaar : preconceptuele denken
Kleutertijd : intuïtieve denken

Preconceptuele denken


Beperkt in het cognitief functioneren van peuters


Peuter kan nog niet logisch omgaan met nieuwe voorstellingsinhouden


er is nog geen sprake van begrippen maar wel van pre-concepten

Concepten


denkinhouden worden niet verwezen naar specifieke gebeurtenissen of voorwerpen maar naar eigenschappen en combinaties die gemeenschappelijk zijn aan bepaalde situaties en objecten



Om tot concepten te komen moet kind in staat zijn om binnen reeks objecten/situaties de gelijkenissen en verschillen te vatten --> generaliseren en discrimineren


Abstraheren:
het aspect waar de objecten gelijk zijn aan elkaar, los te denken uit hun concrete context en gedachten op zichzelf beschouwen

Preconcepten


Voorafschaduwingen van echte concepten


= globs, omdat het om globale aanduidingen gaat --> geen afgelijnde betekenis


Vaak eenzijdig beklemtonen van de gelijkenissen of verschillen tussen reeks objecten


Fouten maken in woorden die ze gebruiken

Overgeneraliseren:
Vb :. kind leert het woord ‘poes’ = klein, 4 poten, haar…zegt nu tegen alle kleine harige dingen poes


Overdiscrimineren: Vb : kind noemt alleen zijn eigen poes ' poes '. de andere in de buurt heten volgens het kind niet zo.

Bespreking van enkele afzonderlijke processen

De waarneming

Peuters kunnen zelf waarnemingsproces sturen en zich gedurende een tijd concentreren

Waarneming wordt actief ingeschakeld in een doelgerichte activiteit, aandacht dwaalt mindersnel af dan voordien

Als het kind ouder wordt, nemen de activiteiten complexere vormen aan --> langdurigere concentratie en selectiever zijn

Vormdiscriminatie


= Het opmerken van verschillen tussen eenvoudige geometrische figuren


leert dat er precieze verschillen zijn tussen de vormen


In het begin: trial and error --> proberen en zo leren waar het past


ziet verschillen tussen de vormen, maar link kan nog niet gelegd worden en dus nog niet het juiste gedrag stellen

Leren en geheugen

Effecten dat ze geleerd hebben steeds na langere periodes van inactiviteit terug oproepen en gebruiken in gedrag

Moeilijk na te gaan of het kind het echt nog herinnert

Impliciet/procedureel geheugen : alles in het geheugen van ‘hoe , procedures, hoe we dingen doen…( Vb : autorijden )

Expliciet/declaratief geheugen : kennis en herinneringen over je hele leven

Uitgesteld nabootsingsgedrag


kind kan vanaf het einde van zijn levensjaar bepaalde vroegere ervaringen bewust te herinneren: nagaan in hoever er ruimte is voor uitgesteld nabootsingsgedrag


iets tonen aan een kind die je niet toont aan de anderen en dan na een bepaalde tijd kijken op welke manier de 2 groepen het gedrag gaan kunnen nabootsen


Positief verschil --> herinneringsproces


toenemende mate is staat om waarnemingen die ze op een plaats hebben gekregen op te slaan in de geheugen en later terug op te roepen als een herinnering om gebruik van te maken in je gedrag

Infantiele amnesie


Niemand heeft herinneringen aan de eerste (3) levensjaren, het geheugen werkt nog niet helemaal. Dit noemen ze ook kinderlijk geheugenverlies


peuters zijn in staat zijn om dingen die ze hebben waargenomen nadien nog te gebruiken in gedrag

Denkprocessen

Categorisering begint te ontwikkelen


In hokjes steken


Puur waarnemen van verschillen tussen zintuiglijke kenmerken


Nog geen conceptvorming: herkennen van verschillende figuren valt weg zodra de context verandert


Begripsmatige categorisering in overgang tussen eerste en tweede levensjaar


Peuters zijn bezig met inhoudelijke ordening in dingen om zich heen: dit uiten ze in hun spelactiviteiten


Taal : categoriseringsinstrument --> verschillende objecten die tot dezelfde categorie behoren benoemen


later leren ze meer onderscheiden maken binnen een categorie. het gaan echte concepten worden.

Metacognitie


= kennis die iemand heeft over het eigen denken


Metacognitieve gevoeligheid bij het oplossen van problemen


eigen denkwijzen kritisch in vraag stellen door de mogelijkheid die ze hebben om bewust te worden van de manier men met problemen omgaat


Peuters van 1,5 jaar staan al stil bij manier waarop ze een probleem aanpakken


Als peuters verkeerde keuzes maken, geeft dat dezelfde hersenactiviteit als bij volwassenen

De taalontwikkeling – vroeglinguale fase


Ontstaan van taal


Periode waarin de taal echt doorbreekt:


Gestage aangroei van de woordenschat


Uitspraak wordt steeds beter


Korte zinnetjes


ontwikkeling van de grammatica gaat beginnen --> rond 3 jaar basisstructuur van de taal gevestigd

Verschillende fasen:


Éénwoordzin of holofrasen: hele boodschap wordt uitgedrukt met één woord


Tweewoordenzin vanaf ongeveer 1.5 jaar --> Ontstaan van syntaxis


Meerwoordenzin vanaf 2.5 jaar


wanneer je al 3 woorden kan samenvoegen lukt het ook om 4 of 5 of al meer woorden samen te voegen. taalgebruik van de peuter wordt meer communicatief


Aangroei van de woordenschat:


Meer woorden isoleren


Categoriseren


Groeiende geheugencapaciteit


Naamvragen


Grote individuele verschillen : belangrijke factor is de sociale omgeving


Kwaliteit van de taalmodelen
motivatie bij het kind
verschil tussen geslacht


Meertaligheid bij kinderen


Simultaan leren van een tweede taal is geen probleem


Het aanleren van een tweede taal op school