Please enable JavaScript.
Coggle requires JavaScript to display documents.
Nederlands Mindmap Blok 4 - Coggle Diagram
Nederlands Mindmap Blok 4
Fictie
Hoofdpersonen en Bijfiguren
In een verhaal gaat het bijna altijd om de mensen die erin voorkomen.
De belangrijkste persoon noem je de hoofdpersoon.
De hoofdpersoon heeft meestal een probleem of een opdracht.
Je bent benieuwd of het hem lukt om het probleem op te lossen.
Slaagt hij in de opdracht?
Je leert de hoofdpersoon heel goed kennen.
Je leest hoe hij er van de buitenkant uitziet, maar ook van de binnenkant: wat hij denkt en voelt.
De schrijver laat je vaak meekijken door de ogen van de hoofdpersoon.
Het lijkt wel alsof je deze persoon zelf bent! Zo kun je extra goed meeleven.
Andere personen in het verhaal noem je bijfiguren.
Zij zijn minder belangrijk.
Je leert ze minder goed kennen dan de hoofdpersoon.
Grammatica
Zinnen bouwen
In elke zin staat een werkwoord. Werkwoorden zijn doe-woorden. Denk maar aan een persoonsvorm als leert of ligt. Maar alleen met een werkwoord heb je nog geen zin. Er moet bij wie of wat leert of ligt.
Nu heb je twee korte zinnen. Je kunt ze langer maken door er stukjes aan toe te voegen. Bijvoorbeeld een stukje waarin staat wat Ruben leert en waar de hond ligt.
De stukjes in een zin kunnen van plaats wisselen.
Zindsdelen
Je ziet: je maakt met stukjes informatie een zin. Een zin kan kort zijn met weinig informatie (Ruben | leert) of langer met meer informatie (Ruben | leert | zijn Engelse woordjes | vanavond | bij de buren.) Je noemt deze stukjes van een zin zinsdelen.
Een zinsdeel kan uit één of meer woorden bestaan.
Onderwerp
Je weet wat een werkwoord is. Een werkwoord is een doe-woord. De werkwoorden in de zin vertellen wat er gedaan wordt of wat er gebeurt. Het onderwerp (ond) in een zin vertelt wie of wat dat doet. Het onderwerp is een zinsdeel. Het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde horen bij elkaar.
Zoek het werkwoordelijk gezegde in de zin, dan vind je het onderwerp met de vraag:
wie of wat + werkwoordelijk gezegde?
Getalproef
Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.
Om het onderwerp te vinden, kun je de getalproef gebruiken. Je verandert de persoonsvorm van enkelvoud in meervoud. Het onderwerp verandert mee.
Je verandert de persoonsvorm van meervoud in enkelvoud.
Spelling
Persoonsvorm in de verleden tijd
Je hebt geleerd dat je meestal kunt horen hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd schrijft.
De spelling van klankveranderende werkwoorden kun je altijd horen.
Soms kun je de spelling van klankvaste werkwoorden niet goed horen.
Als je het niet goed kunt horen, gebruik je het volgende hulpmiddel: ’t kofschip.
stap 1
Neem de stam van het werkwoord.
stap 2
Kijk naar de laatste letter van de stam.
stap 3
Zit deze letter in ’t kofschip? Dan schrijf je ik-vorm + te(n).
Zit deze letter niet in ‘t kofschip? Dan schrijf je ik-vorm + de(n).
Voltooid deelwoord
Bij grammatica heb je geleerd hoe je het voltooid deelwoord kunt herkennen in een zin. Soms kun je horen hoe je het voltooid deelwoord spelt.
Vaak kun je niet horen hoe je het voltooid deelwoord spelt. Het voltooid deelwoord eindigt op een t-klank, maar je schrijft soms een t en soms een d. Ook hiervoor gebruik je het hulpmiddel ’t kofschip.
Meervoud van zelfstandige naamwoorden
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben niet alleen een enkelvoud, maar ook een meervoud. Meestal maak je het meervoud door één van de volgende uitgangen te gebruiken: -(e)n of -s. Je hoort vaak hoe je het meervoud moet schrijven.
G, gg of ch
Bij woorden met een g-klank hoor je niet altijd hoe je ze moet spellen. Deze klank wordt verschillend geschreven. Kijk maar naar de volgende woorden: liggen, kuchen. De spelling van deze woorden moet je uit je hoofd leren.
Over Taal
Stappenplan moeilijke woorden
Weet je de betekenis nog niet na stap 1, kijk dan of je stukjes van het woord kent. Soms is het woord een samenstelling en kun je de betekenis uit de twee woorden afleiden. Soms heeft het woord een voor- of achtervoegsel waarvan je de betekenis kent.
Woordenboek gebruiken: De juiste betekenis
Je gebruikt een woordenboek vooral om de betekenis van woorden op te zoeken. Veel woorden hebben meer dan één betekenis. Lees alle betekenissen goed door en kies de betekenis die het best in de tekst past.
Figuurlijk taalgebruik
Als je iets zegt dat je niet letterlijk bedoelt, dan gebruik je figuurlijk taalgebruik
Wil je een uitdrukking opzoeken in een woordenboek? Kijk dan bij het belangrijkste woord in die uitdrukking.
Lezen
Je hebt geleerd dat een tekst verdeeld is in alinea’s. Een alinea is een stukje tekst over een bepaald deel van het onderwerp.
Het onderwerp van zo’n alinea heet een deelonderwerp.
Grondig lezen
Als je een tekst helemaal wilt begrijpen dan ga je deze grondig lezen. Je leest de tekst helemaal goed door, omdat je meer wilt weten over het onderwerp. Moeilijke zinnen lees je extra aandachtig. Als je een tekst grondig gelezen hebt, kun je vragen over de tekst beantwoorden.
Deelonderwerp
Schrijven
Afspraken en regels: neem een tekst nooit zomaar over
Neem een tekst of tekstgedeelte uit een bron (krant, tijdschrift, website) nooit zomaar over.
Verander in elk geval moeilijke woorden of te lange zinnen en maak er je eigen tekst van. Schrijf altijd de naam van de bron op als je iets overneemt, ook als je de tekst in je eigen woorden schrijft.
Inleiding middenstuk slot
Je hebt geleerd dat een schrijver zijn tekst verdeelt in een inleiding, een middenstuk en een slot . Als je zelf een tekst schrijft, deel je je tekst natuurlijk ook op die manier in.
In de inleiding kun je de lezers bijvoorbeeld vertellen wat het onderwerp van je tekst is. Het middenstuk bestaat meestal uit meer alinea’s. In elke alinea vertel je iets over een deelonderwerp . In het slot sluit je de tekst op een duidelijke manier af. Je kunt bijvoorbeeld een korte samenvatting schrijven of een tip geven.