TRANSITIEVE, INTRANSITIEVE EN PSEUDO-TRANSITIEVE WERKWOORDEN & DE VALENTIE VAN WERKWOORDEN

1. TRANSITIEVE WERKWOORDEN/ BIVALENTIE (TWEEPLAATSING)

Een transitief werkwoord staat altijd mét een lijdend voorwerp in een zin. Een voorbeeldzin: hij maakt soep.

werkwoord vraagt onderwerp en plaatsvoorwerp:

werkwoord vraagt onderwerp en richtingsvoorwerp:

werkwoord vraagt onderwerp en voorzetselvoorwerp:

werkwoord vraagt onderwerp en maatvoorwerp:

werkwoord vraagt onderwerp en lijdend voorwerp

2. PSEUDOTRANSITIEVE WERKWOORDEN/ BIVALENTIE

Een pseudotransitief werkwoord kan een lijdend voorwerp dragen, maar het hoeft niet. Een voorbeeldzin: Ik eet.

VALENTIE VAN WERKWOORDEN = mogelijkheden en beperkingen van een werkwoord om zinsdelen ermee te combineren.

NULVALENTIE (NULPLAATSING)

=> loosonderwerp ‘het’ (zinsleer) : kan niet vervangen worden

=> ‘het’ is onbepaald voornaamwoord (woordleer)

=> regenen, hagelen, ijzelen, onweren, ...

bv. Het sneeuwt nu al drie dagen.

onpersoonlijke werkwoorden, vaak over het weer

3. MONOVALENTIE (ÉÉNPLAATSING)

Intransitieve werkwoorden zin is grammaticaal correct met slechts een onderwerp en een pv. Het heeft geen lv nodig.

bv. Maaike springt./ Maaike zal gesprongen hebben.

werkwoord vraagt onderwerp en plaatsvoorwerp

werkwoord vraagt onderwerp en richtingsvoorwerp

werkwoord vraagt onderwerp en voorzetselvoorwerp:

werkwoord vraagt onderwerp en maatvoorwerp

werkwoord vraagt onderwerp en lijdend voorwerp

TRIVALENTIE (DRIEPLAATSING)

werkwoord vraagt onderwerp, lijdend voorwerp en voorzetselvoorwerp

werkwoord vraagt onderwerp, lijdend voorwerp en plaatsvoorwerp

werkwoord vraagt onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp