Tis mijn moeder. Mijn moeder die mij roept, ze spreekt mij toe vanuit hemelse dreven: “Kom maar hier kleine jongen”, zegt ze, “kom maar hier, leg je hoofd maar in mijn schoot, ik zal pleisters plakken waar je gesneden bent en ik zal de dieren uit je haren halen.” En dan doe ik dat, dan leg ik mijn hoofd in haar schoot. En dan aait ze mij en dan zegt ze dat ik gerust mag zijn. Dat ik niet meer moet hopen, dat ik niet meer moet proberen, het helpt toch niet. Ge zijt helemaal alleen. Zoals iedereen altijd en overal alleen is, in alle talen. Ge zijt bloot en weerloos, ge zijt gemaakt van dun papier; een windvlaag, en ge vliegt omver. En tis niet dat de anderen u niet willen helpen; het is dat ze zelf gemaakt zijn van dun papier: één scheurtje en ze scheuren. En ge kijkt naar mij en ge ziet u zelf staan. En ge zegt tegen uzelf wat ge altijd al geweten hebt: dat uw pijn voor u alleen is. Niemand anders kan eraan, niemand heeft er weet van. En dat is goed zo, zo zijn we vrienden. Dat soort vrienden zijn we: we proberen niet, hopen niet, we kijken. We kijken elkaar aan en we zeggen: “Kom leg uw pijn maar hier bij mij, het zal geen grammetje helpen; kom leg uw hoofd maar in mijn schoot dat ik u aai. Dat ik zeg dat ge van geluk moogt spreken dat ge niets betekent. Kom dichterbij, kom, ik heb u niets te bieden. Kom vertel mij u verhaal, ik beloof: ik zal er niets van snappen. Kom, leg u in een bolleke aan mijn voeten, ik zal een lied zingen voor u. Over niks.